Een liefdevolle jeugd
Toen de moeder van Thea Breukelaar-Te Kamp in 1915 trouwde, kreeg ze eierdopjes en een peper-en-zout stel van de mevrouw waar ze in betrekking was. Meer dan 100 jaar oud, maar ze zien eruit alsof ze net uit de winkel komen. “Mijn moeder heeft ze nooit gebruikt.”
“Ik ben geboren in Dinxperlo, de Gelderse Achterhoek. Ik was de derde in het gezin, ik had twee oudere broers. Ik denk dat mijn ouders rond 1915 trouwden, maar ik weet het niet zeker. Ik kan het aan niemand meer vragen. Ik ben zelf 92 en mijn broers leven niet meer.
Deze eierdopjes met peper en zout-stelletje kregen mijn ouders toen ze trouwden, dus dat is al heel oud. Mijn moeder was vroeger in betrekking, zoals ze dat noemden. Ze was dienstmeisje bij de familie Boland in Dinxperlo. Dat waren rijke mensen, met een groot huis. Zij gaven mijn moeder de eierdopjes en ook nog een zilveren schaaltje als trouwcadeau. Mijn moeder heeft ze nooit gebruikt. Ze stonden altijd in een kast achter een glazen deurtje. Omdat ik het enige meisje in ons gezin was, heb ik ze van haar gekregen. Later had ik zelf ook zo´n kast en daar heb ik het altijd in bewaard. Daarom is het ook nog zo gaaf. Het ziet er allemaal nog mooi uit, hè? Ik ben er heel trots op.
Oom Theodoor
Mijn ouders hadden niet veel geld, maar ze waren ook niet arm, ze konden wel een eigen huis laten zetten. Ik weet eigenlijk niet hoe ze dat konden betalen, daar denk je niet aan als je jong bent. Het was een mooi rijtjeshuis, met een gebroken kap, zoals dat heette. We woonden daar met ons gezin en met de broer van mijn moeder, Theodoor, die een verstandelijke beperking had. Mijn vader was machinist in een tapijtenfabriek. Hij overleed al in 1936.
Naast zijn verstandelijke beperking had oom Theodoor ook nog de Engelse ziekte gehad. Hij kon niet fietsen, maar liep wel eens met de fiets aan de hand door het dorp. Dan kreeg hij steevast commentaar. ‘Hee Dorus, waarom ga je niet fietsen?’ Op een gegeven moment was hij daar flauw van. Toen liet hij de band leeglopen, zodat hij kon zeggen dat hij op weg was naar de fietsenmaker. Dat vond ik altijd een grappig verhaal. Ik denk dat mijn ouders ook wel geld kregen omdat ze Theodoor in huis namen, maar ik weet het niet zeker. Ach, ik weet zoveel dingen niet! Vaak denk ik, waarom heb ik dat nooit gevraagd?
Kachelpook
Nadat mijn vader overleed, was er niet veel inkomen. Toch lukt het mijn moeder om de eindjes aan elkaar te knopen en het huis te houden. Veel mensen dachten dat ze dat als weduwe niet op kon brengen. Er waren steeds kapers op de kust, want het was een mooie plek. Maar mijn moeder was een dappere tante. Eén keer stond er een man bij de deur die vroeg of hij het huis kon kopen. Ze zei: ‘Wat dacht je nou? Dat ik als arme weduwe jou het huis zou verkopen? D’r uit, ik wil dat niet!’ Toen hij niet wegging, zei ze op z´n Achterhoeks: ‘En als je nou niet weggaat, kom ik je met de potijzer achterna!’. De potijzer, dat was de kachelpook. Daarna was hij snel verdwenen, haha!
Bevoorrecht
In de jaren dertig was het crisis. Mijn vader overleed, mijn broers waren werkloos. Ik was nog jong. Het was een moeilijk tijd, maar als kind weet je daar niks van. Ik kijk terug op een hele mooie jeugd, met heel veel liefde. Onbetaalbaar! Ik hoor hier ook wel verhalen van andere mensen, die het niet zo mooi hebben gehad. Dan denk ik altijd: wat ben ik bevoorrecht geweest.
In de crisisjaren waren veel dingen aan de Duitse kant goedkoper dan in Nederland. Ik weet nog dat ik de grens over ging met een emmertje aardappelschillen op de rug voor de koeien. Ik zal een jaar of zes geweest zijn. Ik liep langs de komiezen, zoals wij de douane noemden, die daar stonden te kletsen. Ik bracht de schillen naar de Duitsers en kreeg er suiker voor terug. De komiezen keken niet in de emmer, ze dachten, daar heb je dat meisje met de aardappelschillen weer. Ik was dus een smokkelaar, haha! Ik vond het allemaal heel gewoon, hoor. Leuke verhalen zijn dat, hè? Mijn moeder zei later dat we wel schatrijk hadden kunnen wezen, want met smokkelen kon je veel geld verdienen.
Prikkeldraad
Mijn oudste broer Henk was twaalf jaar ouder dan ik, Jan negen jaar. Ze hebben allebei gevochten in de oorlog. Henk heeft ook nog in een Duits krijgsgevangenkamp gezeten. Het was allemaal niet zo mooi toen. Dinxperlo is niet gebombardeerd, maar er is heel veel geschoten. Alles was kapot, er zaten geen ramen meer in de huizen, er lagen geen pannen meer op de daken. Bij ons thuis was de hele voormuur eruit. Dinxperlo lag dicht tegen Duitsland aan, de grens liep dwars door het dorp. Dus ineens waren je overburen je vijand en stond er overal prikkeldraad op de weg. De Duitsers lachten ons uit. Wij moesten om acht uur thuis zitten, en aan de overkant wandelden ze nog gewoon over straat. Mijn moeder kon soms fel zijn, ze hield haar mond niet. Dan zei ze dingen als ‘Denk er aan, hierna komt weer een andere tijd!’ Anderen waarschuwden haar: ‘Vrouw Te Kamp, houd je mond, je wordt nog opgepakt als je niet uitkijkt!’ Maar later, na de oorlog, ging ze zelf naar de Duitse buren toe. Uit medemenselijkheid, want ze hadden bijna allemaal een kind verloren in de oorlog.
Jam
Na de lagere school ging ik naar de huishoudschool. Dat was een school van de nonnen, hoewel wij niet katholiek waren. Ik weet nog dat de katholieke meisjes op vrijdag geen vleeswaren op brood mochten. De nonnen gingen dan al die boterhammen nakijken. Sommige meisjes hadden toch leverpastei of ander broodbeleg wat niet mocht. Als de nonnen dan zagen dat ik jam als beleg had, dan ruilden ze die boterhammen om. Ik kreeg de leverpastei, en het katholieke meisje de jam. Zonder te vragen natuurlijk. Dat je dat allemaal zo toegestaan hebt, hè? ‘Had jij even geluk’, zei mijn moeder toen ik het thuis vertelde, ‘heb je lekkere leverworst gekregen!’
Ter Apel
In 1952 trouwde ik met Ben. We kenden elkaar uit het dorp. Ik was met een stel vriendinnen en hij met een stel vrienden en dan kwamen we elkaar wel eens tegen bij feesten en bijeenkomsten. Ik vond hem een knappe man. Hij was enig kind en later merkte ik dat dat hij nogal verwend was, dat vond ik minder leuk. Hij verwachtte dat ik alles voor hem deed, maar omgekeerd kwam er niet zoveel terug. Ben was timmerman. Op een dag zag hij een advertentie voor een baan bij de sociale werkplaats in Ter Apel. Dat leek hem wel wat en zo kwamen wij in 1955 in deze omgeving terecht. Ik was toen zeven maanden zwanger. Het was een grote overgang. Wij spraken Achterhoeks en in Ter Apel spreken ze Gronings. En Achterhoekers waren veel vlotter, minder stug. Het was een moeilijke tijd en het heeft wel even geduurd voordat ik me thuis voelde. Maar ook daar ben ik doorheen gekomen.
Mijn man begon als werknemer bij de sociale werkplaats, maar klom op tot bedrijfsleider. Hij leefde met iedereen mee, daar is hij overspannen van geworden. Soms klopten heel arme mensen bij ons aan voor hulp. Ze kregen geen eten en dan kwamen ze bij ons. De directeur zei later dat we dat allemaal niet hadden hoeven doen. Maar ik vind, je moet toch ook wel een beetje menselijk zijn.
In Ter Apel woonden we eerst in een nieuwbouwhuis. Later verhuisden we naar een boerderijtje in De Maten. Mijn man vond dat prachtig, ook omdat we een paard hadden. Achter het boerderijtje lag een weiland, dat was natuurlijk geweldig! In 1989 verhuisden we van ons boerderijtje naar een semibungalow aan Nieuwland 9. Daar heb ik meer dan 30 jaar gewoond. Ben overleed in 2006. Hij had Parkinson, op het laatst was ’t niks meer, ook geestelijk ging hij achteruit. We hadden twee dochters, Annie en Ria. Ria overleed aan kanker toen ze 48 was, nog voordat Ben stierf. Het was een hele grote klap. Ria had geen kinderen, Annie heeft twee meiden en ondertussen heb ik ook al vier achterkleinkinderen.
Corona
Ik kon me lange tijd alleen redden. Ik had een slaapkamer en douche beneden en toen het nodig werd, kwam er thuiszorg. Het was een mooi huis op een mooie plek. Maar als je niks meer kunt, dan wordt het moeilijk. Toen ik ineens hard achteruit ging, moest ik hals over kop naar Holdert verhuizen, midden in de coronatijd. Nog steeds mis ik veel van mijn spullen. Ik had een kastje met allemaal dingen die ik graag wilde bewaren. Dat is er niet meer. En ik schreef altijd alles op, in een soort van dagboeken, die zijn ook allemaal weg. Het moest allemaal zo snel, er was geen tijd om na te denken over wat ik wel en niet nodig zou hebben.
Dat ik zo slecht loop, komt omdat ik beenmergontsteking heb gehad. Ik kreeg het al toen ik een jaar of drie was. Er was nergens een ziekenhuis in de buurt, dus ik moest naar Arnhem. Daar heb ik wekenlang gelegen. Er was geen telefoon of niks, maar gelukkig had ik een hele lieve zuster die zo nu en dan een brief naar huis stuurde om te vertellen hoe het met mij was. Toen ik 19 was, ben ik er voor de tweede keer aan geopereerd. Ik heb er altijd last van gehad, mijn been was mijn tere punt. Ik kon er niet zo lang op staan en moest vaak rusten. Nu draag ik een hele lange beenbeugel. Het been is te zwak, zonder beugel val ik om. Wat een genot dat zoiets bestaat, hè?
Dankbaar
De verhuizing naar Holdert was een grote overgang. Thuis had ik een heel lieve hulp, die hadden we zelf ingekocht. En dan zit je ineens hier, in die nare coronatijd, en moet je op je kamer blijven. Dat was geen mooie periode. Nu gaat het beter. Ik ga iedere dag naar beneden, naar de dagopvang in het Atrium. Gelukkig heb ik wat leuke contacten kunnen leggen. Toen ik wegging uit Ter Apel, kwam de huisarts nog langs om afscheid te nemen. Hij maakte zich geen zorgen. Hij zei: ‘Wie geeft, krijgt ook terug. En dat geldt zeker voor jou´. En zo is het. Ik kan goed met iedereen opschieten en ik heb het idee – en dat vind ik het belangrijkste – dat ze mij ook allemaal mogen, ook de verzorgers. Dat is heel wat waard, hè? Als ik daaraan denk, zeg ik wel eens tegen mezelf: ‘Thea, wat heb je toch veel om dankbaar voor te zijn’.”